De vogels in de getijdengebieden

Geplaatst op woensdag 30 oktober 2002 @ 00:49 , 2101 keer bekeken

De vogels in de getijdengebieden Overal in de wereld zijn op het grensgebied van zee en land veel vogels te vinden. Dat is niet zo verwonderlijk, want kustgebieden zijn vaak rijk aan voedsel. De Waddenzee is een goed voorbeeld. Naar schatting 10 miljoen vogels maken jaarlijks gebruik van dit gebied. Sommige vogelsoorten verblijven er het hele jaar, andere komen er alleen om te broeden of te overwinteren of ze zijn op doortrek. Er zijn vijf grote groepen van wadvogels: steltlopers, ganzen, eenden, meeuwen en sterns. De wadvogels (steltlopers) De steltlopers zijn het talrijkst. Vele duizenden scholeksters, tureluurs, wulpen, rosse grutto's, en diverse soorten strandlopers en plevieren bevolken jaarlijks voor korte of langere tijd de Waddenzee en het deltagebied. Ze eten met laagwater allerlei bodemdieren. De wadvogels (ganzen) Ganzen als de rotgans en de brandgans zijn in de kustgebieden van de Noordzee voornamelijk wintergasten, die op de kwelders grazen. De Waddenzee vormt samen met het deltagebied de belangrijkste overwinteringsplaats voor de brandgans. In de tweede helft van maart trekken deze ganzen via de Duitse wadden en de Oostzee naar hun broedgebieden bij Nova Zembla. De wadvogels (eenden) Eendensoorten als smienten, wintertalingen, bergeenden en eidereenden voelen zich ook goed thuis in het waddengebied. De meeste eenden eten dierlijk voedsel, voornamelijk bodemdieren. De enige vegetariër is de smient, die kwelderplanten en zeewier eet. De wadvogels (meeuwen) Meeuwen kent iedereen. De zilvermeeuw en de kokmeeuw zijn de meest opvallende kustvogels in Nederland. Meeuwen zijn alleseters, die weten te profiteren van allerlei menselijke afvalbronnen om hun natuurlijk dieet (vis, schelpdieren, krabben, zeesterren) aan te vullen. Het is echter wel zo dat hun natuurlijke voedsel (vis en dergelijke) een belangrijke deel van hun dieet moet zijn om sterk te blijven. Meeuwen die voornamelijk afhankelijk zijn van menselijke afvalbronnen bereiken meestal niet de volwassen leeftijd. De wadvogels (sterns) Sterns zijn in het Noordzeegebied typische zomergasten. In april en mei komen ze naar de Noordzee om te broeden, en in de maanden augustus en september trekken ze weer weg naar het zuiden. De visdief en de noordse stern broeden verspreid in kolonies langs de hele Noordzeekust, terwijl de grote stern alleen in het zuidelijke, zandige deel van de Noordzeekust voorkomt. Leven in het kustgebied In het getijdengebied zijn de milieuomstandigheden voor vogels anders dan die op het land. Zo krijgen wadvogels met iedere hap voedsel ook zout naar binnen. Bij een eidereend is dat wel 50 gram zout per dag. Zoveel zout kunnen de nieren niet verwerken. Wadvogels scheiden het op een andere manier uit. Boven de ogen hebben ze klieren, die het teveel aan zout uit het bloed verwijderen. Getijdengebieden zijn natuurlijk ook natte milieus. Om zich warm en droog te houden hebben wadvogels een waterwerend verenkleed: de veren sluiten perfect om elkaar heen en zijn overdekt met een waterafstotende stof. Eten bij laagwater In en op de wadbodem komen bodemdieren in grote aantallen voor: soms meer dan één kilo "vlees" per vierkante meter. Dit voedsel is voor de meeste wadvogels alleen met laagwater bereikbaar. Het dagelijks ritme van de meeste wadvogels wordt dan ook niet bepaald door dag en nacht, maar door eb en vloed. Als het hoogwater wordt, trekken ze in grote zwermen naar plaatsen die niet overstromen, de zogeheten hoogwatervluchtplaatsen. Alleen de sterns en de duikende eendensoorten en aalscholvers kunnen ook met hoogwater naar voedsel zoeken. Specialisten Alle soorten wadvogels hebben hun eigen methodes om hun eten te bemachtigen. Daarbij speelt de vorm van de snavel een belangrijke rol. De scholekster heeft een beitelvormige snavel, waarmee hij schelpdieren kan openen. De wulp gebruikt zijn lange, omlaaggebogen snavel als een pincet: bodemdieren kunnen er goed mee worden vastgehouden en losgerukt. De uiterst dunne, iets opgewipte en horizontaal afgeplatte snavel van de kluut is geschikt om een horizontale maaibeweging mee door het slik te maken. Steltlopers met een lange snavel sporen hun prooi zowel op de tast als met het oog op. Veel bodemdieren laten sporen na en de vogels maken daar gebruik van. Op veelbelovende plekjes worden proefprikjes gemaakt. Daarbij komen de fijne tast- en smaakzintuigen op de snavelpunt goed van pas. De opgespoorde wormen en schelpdieren worden zodanig vastgepakt dat ze heelhuids bovengronds komen. Deze zorgvuldige behandeling is niet bedoeld om het arme prooidier onaangenaamheden te besparen, maar om er zoveel mogelijk van naar binnen te krijgen. Plevieren vangen hun prooi uitsluitend op het zicht. Hun snavels lenen zich alleen voor oppervlakkig pikwerk. Met hun scherpe ogen kunnen ze zelfs tijdens maanverlichte nachten hun voedsel vinden. Sterns en aalscholvers zijn helemaal ingesteld op het vangen van vis. Sterns duiken vanuit de lucht naar hun prooi. De lange, puntige vleugels en de beweeglijke staartveren zorgen voor een grote wendbaarheid. Aalscholvers jagen zwemmend onder water op vis. Concurrentie Over een heel jaar genomen zijn er alleen al in het Nederlandse deel van de Waddenzee gemiddeld zo'n 700.000 wadvogels aanwezig. Al deze vogels moeten eten. Dit kan ertoe leiden dat de ene vogel het voedsel voor de snavel van de andere vogel wegkaapt. De verschillende wadvogelsoorten hebben echter ook verschillende aanpassingen om hun voedsel te vinden, en daarom ondervinden ze weinig directe concurrentie van elkaar. Steltlopers hebben snavels in allerlei soorten en maten, waarmee ze verschillende bronnen kunnen aanboren. De lengte van de snavel bepaalt welke prooien gevangen kunnen worden. Zo voeden wulpen, scholeksters en kanoetstrandlopers zich alle drie onder andere met strandgapers. De lange wulpensnavel kan strandgapers bereiken die tot 14 centimeter diep in de bodem zitten. Scholeksters komen niet dieper dan 8 centimeter, terwijl de kanoetsnavel niet verder reikt dan 3 centimeter. Zeeduizendpoten vormen het hoofdvoedsel voor kluten en zilverplevieren. Kluten zoeken ze in slibrijke bodem, terwijl zilverplevieren dezelfde prooi vooral in zandige gebieden vangen. Monitoring SOVON coördineert sinds 1991 de broedvogelmonitoring in het Nederlandse waddengebied. Dit betekent dat jaarlijks alle kolonievogels worden geteld. In het Deense en Duitse waddengebied gebeurt hetzelfde. Eens in de vijf jaar wordt het internationale waddengebied geïnventariseerd op alle kustbroedvogels om te zien of zich wijzigingen hebben voorgedaan in de verspreiding. Aan die tellingen nemen ongeveer 150 mensen én een aantal beheerders van natuurgebieden deel. De resultaten van de tellingen uit 1996 maken duidelijk dat behalve de zilvermeeuw en de kokmeeuw ook de scholekster en de strand- en bontbekplevier in aantallen afnemen. Met de roofvogels gaat het daarentegen juist steeds beter in het waddengebied, zo leren de tellingen. Alleen de blauwe kiekendief is minder waargenomen. Voedselketen in getijdengebieden Wadvogels en alle andere dieren en planten in zee zijn van elkaar afhankelijk. De een is het voedsel voor de ander. Kleine diertjes worden gegeten door grotere dieren, en die, op hun beurt, weer door nog grotere. Zo ontstaat een reeks van eten en gegeten worden: de voedselketen. Aan de basis staan microscopisch kleine plantjes, het fytoplankton. Deze groeien met behulp van zonlicht en meststoffen. Het fytoplankton wordt gegeten door het zogeheten zoöplankton, kleine diertjes, die net als het fytoplankton vrij in het water rondzweven. In getijdengebieden ligt de bodem zo dicht bij het wateroppervlak, dat bodemdieren zich ook rechtstreeks kunnen voeden met plantaardig plankton. Schelpdieren als mosselen en kokkels pompen het water door hun lichaam en filteren het plankton eruit. Op hun beurt worden bodemdieren gegeten door bodemvissen én wadvogels. Mensen en wadvogels De vogels van het kustmilieu hebben te maken met allerlei menselijke activiteiten op het aangrenzende land of de open zee. Wadvogels zijn populair bij mensen, en de indrukwekkende vogelzwermen worden zeer gewaardeerd. Alleen meeuwen worden soms bestreden, omdat ze schadelijk zouden zijn. Deze profiteren ook van open vuilnisbelten en de moderne landbouw. Maar vervuiling van hun leefgebied met olie en giftige stoffen, inpolderingen, visserijactiviteiten, delfstoffenwinning en de toenemende recreatie brengen de wadvogels in de problemen. Vogels en gif Iedere dag opnieuw komen er van het land giftige stoffen in de Noordzee en Waddenzee terecht. Schelpdieren, wormen en kreeftachtigen krijgen het gif met hun voedsel mee naar binnen. De bodemdieren worden gegeten door de wadvogels, die zo veel gif tegelijk naar binnen krijgen. Het stapelt zich als het ware op bij iedere stap van de voedselketen. Giftige stoffen zijn er in veel variaties: zware metalen, bestrijdingsmiddelen en talloze chemische afvalstoffen zoals PCB's, en PAK's. Ze hopen zich op in het vetweefsel van wadvogels. Bij extreme omstandigheden, bij voorbeeld tijdens de vogeltrek of de broedperiode, teert de vogel op zijn vetvoorraad in. De giftige stoffen komen dan in het bloed en tasten allerlei levensfuncties aan. Er zijn aanwijzingen dat de grote sterfte van scholeksters in het Duitse waddengebied tijdens de winter van 1987 het gevolg was van het vrijkomen van in het vetweefsel opgeslagen giftige stoffen. In de jaren zestig van de vorige eeuw veroorzaakte een in Rotterdam geloosd bestrijdingsmiddel grote sterfte onder sterns, zilvermeeuwen en eidereenden in de Waddenzee. Nadat de lozingen werden gestaakt duurde het 20 jaar eer de vogels zich min of meer hadden hersteld. Schelpdiervisserij Veel wadvogelsoorten eten schelpdieren; zij kunnen niet zonder. Voor mensen zijn schelpdieren meer een exclusief hapje. In Nederland is de mosselvisserij een eeuwenoud bedrijf. De vissers halen jonge mosselen van de natuurlijke mosselbanken, om ze op speciale percelen te kweken. Zo worden in de Oosterschelde en de Waddenzee mosselen gekweekt. Daarnaast wordt in de Waddenzee ook op kokkels gevist. In sommige jaren zijn schelpdiervissers en wadvogels elkaars concurrenten. In 1989, 1990 en 1991 nam door een combinatie van overbevissing en een slechte broedval het aantal kokkels in de Waddenzee sterk af, en alle natuurlijke mosselbanken werden leeggeroofd. Hierdoor ontstond hongersnood bij eidereenden en scholeksters. Sindsdien wordt de schelpdiervisserij in de getijdengebieden strenger geregeld, onder meer door de bepalingen in de Structuurnota Zee- en Kustvisserij en door de vissers zelf in de vorm van visplannen. Rustverstoring Een ander probleem voor wadvogels is dat het steeds drukker wordt in hun voedsel- en rustgebieden. Allerlei toeristische activiteiten leiden tot verstoring van wadvogels. Vooral in de zomer, de tijd dat veel vogels ruien, is het aantal recreanten groot. De vogels verbruiken bij het steeds weer opvliegen veel energie, en die energie is onmisbaar voor de vernieuwing van het verenkleed en voor de trek. Zorgelijk is de tendens dat steeds meer schepen zich op het wad laten droogvallen, waarbij de opvarenden de wadplaten betreden en voor verstoring zorgen. Juist met laagwater moeten de vogels eten, zodat deze verstoring hard aankomt. Trekvogels zijn ook erg gevoelig voor verstoring door militaire oefeningen, die een flink deel van de Waddenzee onrustig maken. Gevolgen van een strenge winter In de winter is het stil in de Waddenzee vergeleken met de periode van massale doortrek in het najaar. In de winter blijven vooral de grotere soorten in de Waddenzee achter. Bijna de helft van de overwinterende steltlopers bestaat uit scholeksters. Alleen bij strenge vorst trekken de vogels weg, maar zelfs dan nog blijven veel scholeksters. Massaal aangespoelde zwaardschede's en spisula's na een periode van strenge vorst. De strenge winter van 1995-1996 leende zich goed om te bekijken hoe de wad- en kustvogels op dit soort omstandigheden reageren. Tellingen van het Rijksinstituut voor Kust en Zee uit februari 1996 toonden aan dat bijvoorbeeld de eidereenden zich op de grotendeels bevroren Waddenzee redelijk goed konden handhaven. Dankzij de harde oostenwind bleven grote wakken aanwezig, waarin zich aanzienlijke aantallen vogels ophielden. Het aantal eidereenden lag begin februari op het normale winterniveau van 120.000. Verder werden zo'n 30.000 toppereenden geteld, die eigenlijk op het IJsselmeer thuishoren. In de overige kustwateren bevonden zich 24.000 eidereenden, 30.000 zwarte zee-eenden, 3.500 grote zaagbekken, 2.000 middelste zaagbekken, 4.000 brilduikers en vele duizenden futen. In maart 1996 zijn de meeste eidereenden in het waddengebied gebleven. Ze zaten alleen niet zoals gebruikelijk vooral ten noorden van Terschelling, maar rond Schiermonnikoog. De meeste zwarte zee-eenden die door het drijfijs aan de Noordzee-kant van de waddeneilanden verdreven waren naar de Hollandse en Zeeuwse kust en de Franse noordwestkust, kwamen eind maart weer terug naar de Voordelta. Volgens de Vogelbescherming was deze winter ongeveer de helft van de normale winterpopulatie scholeksters in de Waddenzee (ongeveer 200.000) uitgeweken naar noord-Frankrijk en is een deel daarvan omgebracht door jagers in dat gebied. In het waddengebied zouden enkele duizenden scholeksters omgekomen zijn door de vorst en gebrek aan voedsel. Langs de Noordzee-kust tussen Schoorl en Den Helder gaat het vooralsnog om enkele honderden winterslachtoffers. Naast scholeksters zijn het steenlopers, IJslandse tureluurs, bergeenden en enkele soorten strandlopers. In de -eveneens strenge- winter van 1996-1997 trokken wederom de meeste steltlopers weg uit het waddengebied. Veel scholeksters zochten hun heil in de deltawateren, maar ook daar was er weinig voedsel voorhanden. Dit als gevolg van het dichtvriezen van de Oosterschelde en overbevissing van de kokkels in de Westerschelde. Een massale sterfte van scholeksters en andere steltlopers was het gevolg. Alleen vogels die leven van kleine kokkeltjes, zoals bergeenden, bleken voldoende overlevingskansen te hebben. 30-10-2002


Welkom bij Clubs!

Kijk gerust verder op deze club en doe mee.


Of maak zelf een Clubs account aan: